
Deze zaak vindt zijn oorsprong in de zes verzoeken tegen het Koninkrijk van België die krachtens artikel 25 van het EVRM bij de Europese Commissie (hierna: Commissie) zijn ingediend. De verzoekers dienden deze aanvragen in tussen 16 juni 1962 en 28 januari 1964. De verzoekers zijn inwoners van Alsemberg en Beersel, Kraainem, Antwerpen en omstreken, Gent en omstreken, Leuven en omstreken en Vilvoorde. Deze arrondissementen in België worden volgens de wet als Nederlandstalig beschouwd. Kraainem was uitzonderlijk omdat het sinds 1963 deel uitmaakte van een apart administratief arrondissement met een bijzonder statuut. In al deze wijken is een deel van de bevolking – in sommige gevallen een groot deel – Franstalig.
De verzoekers dienden zes aanvragen in voor eigen rekening en namens hun minderjarige kinderen, waarin ze beweerden dat de Belgische taalwetgeving met betrekking tot onderwijs inbreuk maakte op hun rechten uit hoofde van het EVRM, namelijk artikel 8 juncto artikel 14, en artikel 2 van het Protocol 1 van maart 1952. De verzoekers benadrukten dat ze Franstalig zijn of dat ze zich het vaakst in het Frans uitdrukken: ze willen dat hun kinderen in die taal onderwijs krijgen. Bovendien stond de Belgische Staat de kinderen van de verzoekers niet toe om Franse lessen te volgen die op bepaalde plaatsen werden gegeven, waardoor de aanvragers werden verplicht hun kinderen in te schrijven op lokale scholen, in strijd met hun aspiraties, of hen verder weg te sturen. Een dergelijke scholastieke emigratie zou ernstige risico’s en ontberingen met zich meebrengen. De Commissie verklaarde in haar memorie van 12 juli 1967 en van 17 december 1965, voorafgaand aan het arrest van 9 februari 1967, dat de Commissie handelt in het algemeen belang en niet als eiser jegens de Hoge Verdragsluitende Partij (België). De Commissie, die handelt in het algemeen belang en niet als eiser verzoekt het Hof te beslissen of de wetgeving waarvan verzoekers klagen al dan niet voldoet aan de vereisten van: (a) de eerste zin van artikel 2 van het Protocol (P1-2), afzonderlijk beschouwd;(b) de tweede zin van dat artikel (P1-2), afzonderlijk beschouwd;(c) Artikel 8 EVRM, afzonderlijk beschouwd;(d) de eerste zin van artikel 2 van het Protocol, gelezen in samenhang met artikel 14 EVRM (art. 14 + P1-2);(e) de tweede zin van artikel 2 van het Protocol, gelezen in samenhang met artikel 14 EVRM (art. 14 + P1-2);(f) Artikel 8 EVRM, gelezen in samenhang met artikel 14 EVRM. In het bijzonder heeft de Commissie het Hof verzocht te beslissen of er al dan niet sprake is van schending van alle of enkele van de bovengenoemde artikelen. De regering voerde aan dat het recht op onderwijs in eigen taal niet was opgenomen in het EVRM of het Protocol en dat verzoekers niet tot een nationale minderheid behoorden in de zin van artikel 14 EVRM.
Naast de zes specifieke vragen die zijn opgesomd in de opmerkingen van de Commissie en de Belgische regering, leverde deze zaak problemen op van meer algemene aard met betrekking tot de betekenis en reikwijdte van artikel 2 van het Protocol en van de artikelen 8 en 14 EVRM. Het Hof zal zich over deze problemen uitspreken voordat het zich uitspreekt over de bovengenoemde vragen, aangezien het antwoord op de laatste vraag tot op zekere hoogte afhangt van de oplossing van de eerste vraag. In dit geval merkt het Hof op dat artikel 14 EVRM, zelfs indien gelezen in samenhang met artikel 2 van het Protocol, niet tot gevolg heeft dat het een kind of zijn ouder het recht op onderwijs garandeert in een taal naar keuze. Het doel van deze twee artikelen (art. 14 + P1-2), samen gelezen, is beperkter: het zorgt ervoor dat het recht op onderwijs wordt verzekerd door elke verdragsluitende partij voor iedereen die onder haar jurisdictie valt, zonder discriminatie op grond van bijvoorbeeld van taal. Bovendien zou het tot absurde resultaten leiden als de twee bepalingen aldus zouden worden uitgelegd dat iedereen die onder de jurisdictie van een Staat valt, het recht zou krijgen onderwijs te volgen in de taal van zijn eigen keuze, want dan zou iedereen binnen de Europese Unie aanspraak kunnen maken op elke onderwijstaal in welke taal dan ook. Het Hof merkte op dat, wanneer de verdragsluitende partijen voornemens waren aan eenieder binnen hun rechtsgebied specifieke rechten te verlenen met betrekking tot het gebruik of begrip van een taal, zoals in artikel 5, lid 2, en artikel 6, lid 3, onder a) en e) EVRM, dan deden ze dat in duidelijke bewoordingen. Geconcludeerd moet worden dat als de Staten de bedoeling hadden gehad om voor iedereen binnen hun jurisdictie een specifiek recht met betrekking tot de onderwijstaal te creëren, ze dat uitdrukkelijk zouden hebben gedaan in artikel 2 van het Protocol. Ook om deze reden kan het Hof aan artikel 14 EVRM, gelezen in samenhang met artikel 2 van het Protocol, geen betekenis toekennen die iedereen binnen de rechtsmacht van een verdragsluitende partij het recht zou geven op onderwijs gegeven in de taal van zijn eigen keuze. Het blijft waar dat op grond van artikel 14 EVRM het genot van het recht op onderwijs en het recht op eerbiediging van het gezinsleven, gegarandeerd door respectievelijk artikel 2 van het Protocol en artikel 8 EVRM, voor iedereen verzekerd moeten worden zonder discriminatie op grond van, onder meer, taal. Om de gestelde vragen te beantwoorden, heeft het Hof daarom onderzocht of er in deze zaak al dan niet ongerechtvaardigd onderscheid bestaat, dat wil zeggen discriminaties, die de uitoefening van de rechten aantasten die zijn verankerd in artikel 2 van het Protocol en artikel 8 EVRM, gelezen in samenhang met artikel 14 EVRM. Bij dit onderzoek heeft het Hof rekening gehouden met de feitelijke en juridische kenmerken die de situatie in België kenmerken: een meertalige staat met meerdere taalgebieden. Het Hof oordeelde met een meerderheid van 8 tot 7 dat de Belgische wet van 2 augustus 1963 niet in overeenstemming was met artikel 14 EVRM, gelezen in samenhang met artikel 2 van Protocol 1, omdat het bepaalde kinderen belette toegang te krijgen tot taalscholen in de gemeenten aan de rand van Brussel louter vanwege de woonplaats van hun ouders. Het Hof oordeelde unaniem dat er geen sprake was van schending van de artikelen 8 en 14 EVRM, en van artikel 2 van het Protocol, met betrekking tot de andere betwiste wetgeving en punten in kwestie. Bij het nemen van zijn beslissing oordeelde het Hof dat het in artikel 14 EVRM neergelegde beginsel van gelijke behandeling werd geschonden indien het onderscheid geen objectieve en redelijke rechtvaardiging had, geen legitiem doel nastreefde en niet evenredig was met het nagestreefde doel. Daarnaast was het Hof van mening dat het recht op onderwijs het recht inhoudt om in de nationale taal te worden onderwezen, en niet de bepaling dat de taalvoorkeuren van de ouders worden gerespecteerd.
De rechters met een collectief afwijkende mening zijn van mening dat er een discrepantie bestaat tussen de juridische uitgangspunten die door het Hof zijn vastgesteld en het antwoord op het tweede onderdeel van de vijfde vraag.
I. Dat het aangevallen onderscheid in behandeling een legitiem doel nastreeft;II. Dat de aangevallen maatregelen gebaseerd zijn op objectieve kenmerken die ze rechtvaardigen;III. Dat het ontbreken van een redelijke evenredigheidsverhouding tussen de ingezette middelen en het nagestreefde doel niet is bewezen en zeker niet duidelijk is vastgesteld; dat wat het antwoord op het tweede onderdeel van de vijfde vraag betreft, in het arrest onvoldoende rekening is gehouden met de regel dat de nationale autoriteiten vrij blijven om de maatregelen te kiezen die zij passend achten in de aangelegenheden die onder het EVRM vallen.
Deze zaak is zeer interessant, omdat het de allereerste zaak is over artikel 8 EVRM. Het argument dat in deze zaak naar voren is gebracht: ‘’Wat het kind betreft, geeft artikel 8 EVRM hem het recht op een opleiding die het beste de volledige ontwikkeling van zijn persoonlijkheid verzekert door middel van voorwaarden die in overeenstemming zijn met zijn capaciteiten en zijn emoties.’’ Volgens de Belgische regering heeft de verplichting die voortvloeit uit artikel 8 EVRM een strikt negatief karakter: het is louter een verplichting tot “onthouding van handelen”. De staat is dus niet verplicht zijn openbare onderwijs- of andere diensten zo te organiseren dat al zijn burgers er overal van kunnen genieten met een minimum aan ongemak en hinder in hun privé- en gezinsleven. Bovendien worden de rechten van ouders op het gebied van educatie uitsluitend bepaald door artikel 2 van het Protocol. Artikel 8 EVRM legt consequent op geen enkele manier rechten vast, zoals die van het hoofd van het gezin om vrij te kiezen in welke taal zijn kinderen zullen worden onderwezen. Het Hof volgt deze redenering. Bovendien concludeerde het Hof in deze zaak dat artikel 14 EVRM niet elke ongelijke behandeling bij het genieten van de gewaarborgde rechten en vrijheden verbiedt. Dit resulteert tot een precedent dat een verschillende behandeling niet in strijd hoeft te zijn met de strekking van het EVRM als geheel en houdt dus geen discriminatie in die strijdig is met het EVRM. Het EVRM biedt verreweg de meest overkoepelende bescherming als het gaat om mensenrechten en de bescherming van minderheden. Opvallend hierbij is dat de cultuur van een minderheid, de taal en hun leefgewoonten daardoor niet zozeer beschermd worden om zich verder te ontwikkelen. Een minderheid zal dus zeker rechtmatig kunnen worden beperkt en daarmee kan een hele minderheidscultuur verdwijnen.
Auteur: Nicky van Tongeren